Ergens tussen de slootkant en de pannenkoekenpan van mijn oma ligt een jeugdherinnering begraven. Een zakje met broodeindjes – het kapje, de eindeloos bewaarde restjes – werd met plechtige zorg uit de kast gehaald. “Voor de eendjes”, zei opa. En dan wandelden we naar de sloot: ik met mijn kleine stappen, hij met het zakje brood als een heilig pakketje in zijn hand. Daar begon het ritueel: opa’s kenmerkende boogworp, mijn kinderhandjes vol kruimels en vreugde.

Het leek een klein gebaar van goedheid. De eendjes kwamen aan als een kwakend welkomstcomité, vochten vrolijk om de stukjes, en lieten ons geloven dat we helden waren. Wij redden levens met oud brood. En dat voelde goed. Tot de twijfel kwam.

Een bericht in de krant, over een zwaan die sissend door een Hoornse buitenwijk trok – op drift geraakt door een teveel aan brood – raakte iets in mij. Het riep de herinnering op, als een zachte rimpeling door het water. Geen drama, geen grootse gebeurtenis, maar deskundige stemmen die nu zeggen: “Voer ze niet”. Niet het kapje van het brood, niet de zorgvuldig gespaarde restjes. Want wat je uit dierenliefde geeft, maakt ze afhankelijk. Ze vergeten hoe te zoeken, hoe te trekken, hoe wild te zijn.

En ergens daar, tussen hun waarschuwing en mijn jeugdherinnering, begon iets te schuiven. Ik dacht dat we iets moois deden, mijn opa, mijn oma en ik. Dat het een uiting was van zorg, van samen buiten zijn, met een zakje oud brood als offer aan de natuur. Maar nu begrijp ik: misschien gaven we te veel. Of het verkeerde. Of op de verkeerde manier.

De sloot van toen – waar de eenden vochten om mijn kruimels – is er nog. Maar ik kijk er nu anders naar: met die stille weemoed die alleen komt wanneer een dierbare herinnering begint te knellen. We deden het uit liefde. Maar niet alles wat liefdevol is, doet goed. En wat altijd vanzelfsprekend leek, kreeg ineens een andere kleur.

Misschien moet je het bewaren zoals je een oud boek bewaart – vol genegenheid, maar met aantekeningen in de kantlijn. We wisten niet beter – en misschien was dat destijds genoeg. Maar wat we nu weten, vraagt iets anders. Aandacht. Afstand. En soms: niets doen.

Zoals in het gedicht ‘Eendjes voeren’ van Hans Cieremans, waarin een volwassen kleinkind met zijn opa teruggaat naar de sloot. Niet voor de eendjes, maar voor het geheugen. De kruimels doen er niet meer toe. Wat blijft, is de aandacht. Het samen zijn. Het herhalen van iets dat ooit vanzelf sprak.

Zorg hoeft geen brood te zijn. Soms is het genoeg om er gewoon te zijn. Een wandeling zonder doel. Ergens gaan zitten, samen kijken, samen zwijgen.

En dan is er Annie M.G. Schmidt, die het speels omdraaide: op een dag komen de eendjes ons voeren. Ze brengen jam en muisjes mee en roepen: “Hé, nu ben jij aan de beurt.” Het klinkt als een grap, maar misschien is het een les. Wat we geven, komt altijd terug – in een andere vorm.

Dus nee, ik voer geen eendjes meer. Niet uit spijt, maar uit begrip. En wie weet – voeren ze mij ooit terug. Met hun blik. Hun kenmerkende gang. Hun zwijgende aanwezigheid aan de overkant van het water.

Zonder kruimels. Maar met alles wat telt.