Te midden van oorlogen, AI-doorbraken en sportrellen sloop een zacht bericht mijn bewustzijn binnen: “Vlinderpopulatie in vrije val”. Geen pushbericht. Geen breaking news. Gewoon een paar zinnen, verscholen tussen de scherven van het wereldnieuws. En toch – het klonk harder dan al het andere.

Het lijkt zo onschuldig – een vlinder, licht als lucht, fladderend van bloem naar bloem. Maar hun afwezigheid is luider dan hun aanwezigheid ooit was. In een wereld die steeds stiller wordt, is de verdwijning van vlinders geen toeval, geen detail. Het is een signaal. Een laatste rilling van een systeem dat zijn balans verliest.

De vlinder als kanarie in de kolenmijn: een fragiel, maar trefzeker waarschuwingsinstrument. Als de kanarie stierf, wisten mijnwerkers vroeger genoeg – er was geen tijd te verliezen. Wegwezen, nu. Maar vandaag de dag kijken we nauwelijks op. We lezen over een daling van 56% sinds 1992, knikken misschien instemmend over het belang van biodiversiteit, en scrollen door naar het volgende filmpje van een dansende hond of een geflipte talkshowgast.

Vlinders verdwijnen door intensieve landbouw, door pesticiden, door het verdwijnen van bloemrijke bermen – en door onze hang naar een opgeruimde tuin, met grind en grasmat. We ontwerpen tuinen voor gemak, niet voor natuur. En daar, in dat verschil, schuilt het probleem. We hebben de natuur tot decor gedegradeerd – leuk voor in het weekend, maar hinderlijk als ze zich met ons dagelijks leven bemoeit.

Toch roept De Vlinderstichting ons op tot actie. Geen grote revolutie, geen radicale herinrichting van de wereld. Nee, begin klein: zaai bloemen, maai later, gebruik geen gif, laat de brandnetels staan. Natuurinclusieve landbouw. Bermen vol margrieten. Tuinen waarin het weer mag zoemen.

Maar het begint bij een bewustzijn dat onze wereld niet alleen van ons is. Dat wij niet het centrum zijn, maar slechts een deel. En juist die les – dat het leven niet om de mens draait – lijkt ons maar moeilijk te vallen. We zijn rijker dan ooit – maar arm aan verwondering.

Misschien is dat de prijs van vooruitgang: dat we zijn gaan geloven dat alles meetbaar moet zijn, efficiënt, nuttig. De vlinder heeft geen economische waarde. Ze bestuift zelden gewassen, draagt niets bij aan het BNP. Wie ooit een dagpauwoog heeft zien landen op een brandnetel, vleugels als vlammen in het licht, weet: schoonheid hoeft geen nut te hebben. Ze is op zichzelf genoeg. En kwetsbaarheid vraagt bescherming.

Dus ja, het is alarmfase rood. Niet omdat de vlinders verdwijnen, maar omdat we het niet meer erg vinden. Omdat we onze gevoeligheid verliezen.

Misschien is dat de grootste ecologische ramp: niet de opwarming, het plastic of het stikstof – maar het feit dat wij, mensen, ons ontzag zijn verloren.

En toch. Een tuin vol wilde bloemen. Een kind dat als betoverd naar een citroenvlinder kijkt. Een oude man die zijn gazon bewust laat verwilderen.

Dat zijn geen kleine daden. Dat zijn daden van verzet. Tegen de verstilling van de natuur. Tegen de vergetelheid.

Want als de vlinder terugkomt, is dat geen toeval. Het is een teken.

De vlinder vraagt geen aandacht. Geen applaus. Alleen ruimte. En een wereld waarin ook zij mag bestaan.